

De Nederlandse zelfstandigen en het midden- en kleinbedrijf (MKB) bevinden zich in een flink volatiel economisch klimaat. De werkende wil zelf kiezen waar, wanneer en voor welk tarief hij/zij werkt, en het MKB zoekt veel tijdelijke en zelfstandige arbeidskrachten. Digitale prikborden als Temper brengen deze vraag en aanbod de afgelopen jaren effectief bij elkaar.
Vraag en aanbod dreigen helaas onbedoeld weer uit elkaar gedreven te worden. In de Hoofdlijnenbrief Arbeidsmarktbeleid (d.d. 5 juli 2022) schetst de minister van SZW de contouren van een te introduceren ‘rechtsvermoeden’ voor werkenden. Kortgezegd: iemand die als zelfstandige werkt kan zich onder voorwaarden op dit rechtsvermoeden beroepen, waarna de opdrachtgever bij de rechter moet bewijzen dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Goed om schijnzelfstandigheid aan te pakken, maar het huidige voorstel gooit het kind met het badwater weg.
Het voorgestelde rechtsvermoeden zou namelijk al inroepbaar moeten zijn als het alleen gebaseerd is op één enkel criterium: een uurtarief lager dan 30 - 35 euro. Elke zelfstandige met een lager uurtarief moet zich direct kunnen beroepen op bovenstaand rechtsvermoeden. Dit is te kort door de bocht: met alleen een uurtarief valt een arbeidsrelatie niet te kwalificeren, en het vermoeden wordt zo wel erg luchtig. Bij andere rechtsvermoedens wordt namelijk vaak meer dan één indicator toegepast - zo lijkt de norm - om dat vermoeden in te roepen.
Het effect van een dergelijk vermoeden is een nieuw gat tussen vraag en aanbod:
Als een rechtsvermoeden al een oplossing zou bieden, dan is het uurtarief als enige indicator verre van afdoende voor een rechtsvermoeden over de vraag of sprake is van een arbeidsrelatie. Ook de Europese Commissie ziet in dat een rechtsvermoeden niet aan een enkele indicator kan worden vastgesteld. Zo heeft zij in haar voorstel voor een richtlijn over platformarbeid vijf criteria genoemd, waarbij aan minimaal twee moet zijn voldaan, voor het ontstaan van het rechtsvermoeden van een arbeidsrelatie. Onduidelijk is waarom de Minister kiest voor een enkele indicator.
Het zou om die reden logischer zijn ten minste één andere indicator toe te voegen. Bijvoorbeeld een vergelijkbaar aan die in bestaande wetgeving met betrekking tot het rechtsvermoeden van de arbeidsduur. Zo geldt voor oproepkrachten bijvoorbeeld dat pas bij een minimale arbeidsperiode van drie maanden het rechtsvermoeden van een arbeidsrelatie met een vaste omvang ontstaat.
Ook voor het voorstel van de Minister van SZW zou het criterium van een dergelijke periode een welkome aanvulling zijn, naast het minimum uurtarief, voordat er een beroep kan worden gedaan op het rechtsvermoeden. Zo bieden we het MKB voldoende zekerheid om voor tijdelijke klussen te kunnen blijven wegzetten, en sluiten we geen sectoren onbedoeld af voor zelfstandigen.